Orgelmannen zijn bijzondere mensen. Ze zijn een beetje vrijgevochten; niet bang voor zwaar werk, regen, wind of kou. Sociaal zijn ze ook; ze kunnen met iedereen op straat makkelijk een praatje maken of een geintje uithalen. Als orgelman moet je bovendien een olifantshuid hebben; er wordt helaas ook weleens iets minder aardigs naar het hoofd geslingerd. We hebben het hier over de profs, de orgeldraaiers die hun geld verdienen met hun orgels.
Er zijn ook hobbydraaiers, dat zijn de liefhebbers die een eigen orgel hebben; groot of klein en soms zelfs meerdere exemplaren. Zij zijn financieel niet afhankelijk van hun orgel(s), maar delen net als de beroeps de grote liefde voor het pierement.
Een draaiorgel is steeds weer anders: de weersomstandigheden zijn van invloed op de kwaliteit van de dag en dat zorgt ervoor dat er voortdurend aandacht voor het instrument moet zijn. Maar alle draaiers, prof of amateur, hebben met elkaar gemeen dat het handige harry’s zijn die graag praktisch bezig zijn. Kundigheid is boven alles een vereiste om een orgel draaiende te houden.
Leiden kent generaties van orgelmannen. Namen als Broers, Hegi, Krul, Mink en Van Vliet komen al decennia voor in deze branche. De Mirakelsteeg stond vroeger centraal in het wereldje, want daar stonden veel orgels gestald. Sommige families woonden er ook, het was dan ook een strategische plek in het centrum van Leiden. De orgels werden aanvankelijk getrokken door een paard of twee mannen. Tot ze gemotoriseerd werden, toen was een extra kracht overbodig geworden. Een vetpot was het niet, het vak van orgeldraaier. Er moest vaak bijgewerkt worden in oud ijzer, als stratenmaker of met wat zich maar aandiende. Toch vonden de meeste mannen dat het ‘gezellige armoede’ was.